Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 751]
| |
w., gelijkvl. Ik likte, heb gelikt. Met de tong over iets heen en weder schuren: de hond likt zijne wonde. De beer likt het jong. De honden leckten zijn bloet. Bybelv. Hij kan schoon likken, lustig zuipen. Hij heeft hem schoon gelikt, fraai bedrogen. Dichters bedienen zich, op eene oneigenlijke wijs, van dit woord: eer nogh de blijde zon den nuchtren dau komt likken van gras en koele blaën. Poot. De vlam lekt de daken. Vond. Zoo zegt J. de Decker van eene rivier: zij spoedt zich, om den voet van dit bebloet gebergte niet te lekken. Besproeit van vijverstroom, die frisch de wortels lekt van den oranjeboom. Vond. Een korenair van westewind gelekt. Vond. Van hier likker, in de zamengest. gatlikker, panlikker, enz. - Likking, likster. Zamenstell.: likkebaard, likkebaarden, zijnen mond aflikken, likkebroer, slemper, likpot, likpotten, bij Brune. Likken, Ulphil. laignan, Otfr. en Notk. lechon, hoogd lecken, neders. licken, eng. to lick, angels. liccan, ital. leccare, fr. lecher, lett. lakti, gr. λειχειν, lat. lingo, hebr. לקק. Zonder twijfel, een klanknabootsend woord. |
|