Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 749]
| |
was niets krachtiger, om de genegentheden aan den andere te lijmen. Bogaert. Onz., met hebben; lijmig worden: het meel lijmt in het brouwen. Fig., slepend spreken: hij lijmt geweldig. Van hier lijmer, lijmerij, lijming. |
|