[Lijm]
LIJM, z.n., vr., en onz., der - van de lijm, - des lijms, of van het lijm; zonder meerv. Een bekend kleverig ligchaam, waarmede men lijmt. Vond. gebruikt het onzijd. geslacht. De meeste Spraakkunstenaars zijn voor het vrouwelijke. Men hoort het, in de zamenleving, uitspreken de lijm en het lijm. De Overzetters van den Bijbel zijn voor het onz. geslacht. Van hier lijmig, ook figurelijk, voor langzaam: lijmig spreken. Zamenstell.: jodenlijm, kalklijm, meellijm, mondlijm, steenlijm, vischlijm, vogellijm. - Lijmachtig, lijmachtigheid, lijmkokerij, lijmkwast, lijmpot, lijmstang, lijmstok, lijmziederij. Het woord behoort, met leem, slijm enz., tot eenen oorsprong.