[Lijk]
LIJK, z.n., vr. en onz., der - van de lijk, - des lijks, of van het lijk; meerv. lijken. Het touw, dat rondom de zeilen vastgenaaid wordt: het zeil is uit de lijken, uit den rand gescheurd. Anton. gebruikt het onz.: de fokken uit het lijk gerukt. Zoo ook Winschoten: het lijk sonder de seilen. De Brune vrouwlijk: uijt de lijck gheslagen - uijt de lijck gheworpen. Van hier is, bij dien Schrijver, een spreekwoord: uit de lijk geworpen en misdeeld worden. In de dagelijksche taal hoort men dikwerf: dat sloeg mij uit de lijken, dat maakte mij verlegen - hij stond, als of hij uit de lijken geslagen ware. Gelijk een nieuwe pink de zee siert, de bruine lijken 't zeil. Poot. Het schijnt tot het geslacht der woorden licia, in het middeleeuw., lice, in het fr., lizza, liccia, in het ital., gebragt te moeten worden, welke woorden iets beteekenen, dat aan het einde van eenig ding gezet wordt, als paalwerk, dat tot insluiting dient. Alles schijnt te behooren tot het stamwoord lijst.