zijn: zoo lang gij zijt te lijf. Hooft. Schoon het woord, in deze laatste voorbeelden, onmiddellijk, van leven schijnt aftestammen, bij Kero, Otfrid., Notk. lip, die het lijf lichenam noemen, Ulphil. libains, angels., ijsl., zw., en neders. lif, eng. life. Eindelijk, wordt oneig. lijf ook van andere dingen gezegd. Zoo zingt M.L. Tydw. van een schip:
‘'t Ranke lijf dreigt om te slaan
‘Met verlies van goed en zielen.
Ook wordt lijf, lijfje, in de gemeenzame verkeering, voor keurslijf gebezigd. Van hier lijflijk, ligchamelijk, lijflijkheid, lijvig, gezet, dik, lijvigheid. Zamenstell.: lijfband, lijfeigen, bijv. w., een lijfeigene, z. naamw., lijfeigendom, lijfgewaad - lijfgeweld bij Camph., lijfheil bij Hooft - lijfkleur, lijfmoeder, lijfoefening, lijfrent, lijfrok, priesterrok, lijfsberging, lijfsgestalte, lijfsgevaar, lijfschatten, bij Hooft, lijfstraf, lijfstraffelijk, lijftogt, vruchtgebruik van goederen, lijftogten: de vrouw is van haren man gelijftogt. - Lijftogtenaar, lijftogtenaarsche, lijftogtenares, lijfverw, lijfvrij, lijfvrijheid, lijfwapen, lijfzaak, lijfzakelijk, lijveloos, dood.
Lijf beduidt, eigenlijk, eenen zamenhangenden klomp van onbepaalde hoegrootheid en gedaante. Het behoort tot het geslacht van kleven, klei, het lat. lapis, gleba. In opperd. zegt men nog ein leib brot. Bij Kil. vindt men liefkoeck, lijfkoeck.