[Lijdig]
LIJDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Deerlijk: lijdigh misnoegen toonde Don Johan over dezen voorstel. Hooft. Dat ziet er lijdig uit. Bezwarelijk, onlust verwekkend: met hoe lijdigh een' partijschap dit gedreven werd. Hooft. Lijdighe liefde. Hooft. Groot; met trappen van vergrooting: het welk lijdighen roep in dien hoek maakte. Hooft. De lijdighe zucht tot verheffing. Hooft. Zeer: die straf is lijdig groot. Zie ig.