[Lijden]
LIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik leed, heb geleden. Een kwaad, welk men niet weren kan, met onlust gevoelen: groote smert lijden. Honger - dorst - hitte - koude - armoede - gebrek - pijn enz. lijden. Ook met verzwijging van het leed: als het eene lid lijdt, lijdt het geheele ligchaam. Mijn hart lijdt meer dan gij denkt. Somtijds verliest men het denkbeeld van onlust: schipbreuk lijden. Daarbij lijd ik schade. Verlies - nadeel lijden. Zonder onlust, of afkeer, dragen: kunt gij het wel lijden? Zoo heet als gij het op de wang lijden kunt. Ik mag hem wel lijden. Tegen iets bestand zijn: alle dinck, dat het vijer lijdt, sult ghij door het vijer laten doorgaan. Bybelv. Niet hinderen, dulden, toelaten: ik zal het nimmer lijden, dat mijn zoon dat onderneme. Afgoderij wordt daar niet geleden. Ghij lijdt niet, dat de deught en schoonheit wort verdruckt. Vond. In eenen anderen zin lijdt dat ding, of dat ding is het lijdende deel, op welk eene verandering, door iets anders, veroorzaakt wordt; op welk iets anders werkt. In dezen zin, spreekt men, in de spraakkunst, van het lijden der personen, of zaken; van eenen lijdenden vorm; als verkocht worden - bemind worden, enz. Wederk.: zich lijden, vergenoegd zijn, zich schikken. Zich te lijden nevens de geenen, die zich leden om zijnen dienst. Hooft Men gebruikte dit woord ook, eertijds, voor verhalen, belijden. Bij Hooft komt het nog voor belijden voor: belast door zijn' eijghe klerken, leed hij eijndtlijk zelf, verscheijde valsche
getuijgen opgestutst te hebben. Lijden wordt ook zelfst. genomen: de gemeijnschap zijns lijdens. Bybelv. Van hier lijder, lijding,