[Ligt]
LIGT, bijv. n. en bijw., ligter, ligtst. Niet zwaar: zoo ligt als eene veer. In vergelijking: bij eenen steen is hout ligt. Het zilver is ligter dan Goud. Dat zijne behoorelijke zwaarte niet heeft: ligt geld. Die dukaten zijn twee azen te ligt. Hij weegt uit met ligt gewigt. Oneig.: het hart is mij nu veel ligter, ik heb die drukkende zorgen niet meer. Ten opzigte van moeite, waartoe weinig moeite behoort: eene zaak, ligt om te verstaan. Een ligte arbeid. Dat kan ik hem ligt zeggen. Eene hut ligt opslaan. Een huis ligt optimmeren. Ten opzigte der beweging: hij heeft eenen ligten gang. Ligt op de voeten. Ligt voetvolk. Ligte ruiterij. Een ligt schip. Ligt over iets heenloopen. Hij wordt ligt toornig. Niet streng: eene ligte straf. Duizelig: ligt in het hoofd. Hoerachtig, oneerlijk: ligt vrouwmensch. Ligtzinnig, slecht: ligt volk. Ligte zielen. Verkleinw. ligtjes, wat ligt, eenigzins oneerlijk. Van hier ligtte, ligtheid, ligtelijk, ligtigheid. Zamenstell.: ligtanker, ligtekooi, een vrouwmensch, dat ligt met iemand kooit, ligtgeloovig, ligtgeloovigheid, ligtgeraakt, ligtgeraaktheid, ligthart, ligthartig, ligthartigheid, ligthoofd, ligthoofdigheid, ligtvaardig, ligtvaardigheid, ligtvaardiglijk, ligtvink, (ligthoofd) ligtzinnig, ligtzinnigheid, enz.
Ligt, (sommigen verkiezen licht), Otfr. liht, Willer. lihto, angels. leoht, neders. licht, hoogd. leicht, eng. light, wend. lohak, boh. lehkij, zw. lätt, deen. lät, ijsl. li[...]rr. Daar de verwisseling van g, of ch, in f bekend