[Ligten]
LIGTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ligtte, heb geligt. Ligter maken: een schip ligten, een deel van de vracht ontladen. Ballast uit een schip ligten. Iemands beurs ligten, hem de beurs ontstelen. Zie ook op huig. In de hoogte heffen, opheffen: zij hadden het anker pas geligt. 't Lichten van den hoed. De Deck. Hierheen behooren de volgende spreekwijzen: volk ligten, volk, op eene bedekte en meest gedwongene wijs, werven. Zij ligtten hem, des nachts, van het bed, zij namen hem, in dien toestand, gevangen. Afgunst, die een heir van engelen uit hunne blinkende setels ligtte. Sels. Iemand uit het nest ligten, hem verschalken - uit den zadel ligten - hem den voet ligten, deszelfs oogmerk verijdelen, hem het dadelijke genot van iets ontnemen. Geld ligten, opnemen. Een hondert duizend gulden te lichten op den tol der laakenen Hooft. Gij kunt een afschrift van het gewijsde laten ligten. De hielen ligten, wegvlugten. De diefwist het slot van de deur te ligten. De hand ligten, opsteken. Ik zal mijne hand ligten, om eenen eed te doen. Op iemand de hand ligten, op het punt staan, om hem te slaan. De hand met iets ligten, iets goedkooper geven. Ik zal de hand met de zaak ligten, ik zal wat toegeven. Hij weet van den beker te ligten, hij houdt van den drank. Zijne zonden ligten is eene oude spreekwijs, voor die verlaten. Onz., met hebben: dat ligt eerst! in den eigenlijken en figurelijken zin. Ligten en zwaren, geven en nemen.
Naardien de Landschappen, 't geen zij gebonden hadden, daarin lichten en zwaaren moghten. Hooft. Van hier ligtenis, bij Hooft en Vond. voorkomende, voor verligting - ligter: zij kregen eenen ligter aan boord, een klein vaartuig, dat een deel der lading van een grooter schip inneemt, opdat dit te beter eene haven kunne inloopen, ligterman, een schipper op eenen ligter, ligterschip, ligting, in al de beteekenissen van het werkwoord.