legen. Mijne vrouw heeft tweemaal in de kraam gelegen. Wijders: op den loer liggen - op zijne luimen liggen. Oneigenlijk, wordt het denkbeeld van op de grootste zijde te liggen, meer of min, verloren, en dan beteekent liggen in eenen staat van rust zijn; dikwijls ook slechts zijn: ik heb nog wijn in den kelder liggen. Bijzonder van eenen oord, of eene plaats: Amsterdam ligt in Holland. Rotterdam ligt aan de maas. De stad is op eene hoogte gelegen. Het meer ligt aan onze regterhand. Somtijds beduidt het eene houding, die niet veel van liggen verschilt: zij ligt op de knien. Nadat heel Europe uit de venster gelegen hadt. Hooft. Met het bijbegrip van eene aanhoudende during: de Soldaten liggen in het veld. In bezetting liggen. Op de hoofdwacht liggen. De vijand lag voor de stad. Van rust: het schip lag voor anker. Ten anker liggen. De zaak blijft liggen, zij wordt niet doorgezet. Het zal aan mij niet liggen, ik zal het niet vertragen.
Het ligt er al toe, de zaak is niet anders. De wind gaat liggen. Dikwerf beteekent het slechts in eenen toestand zich bevinden: met elkander overhoop liggen. Wat ligt gij te twisten? De zaak ligt mij nog in het geheugen. Aan die zaak is mij niets gelegen. Het woord ligt op de lippen. Het zal daaraan liggen, daarop zal het aankomen. - Het deelw. liggend: liggende renten, vast inkomen. Uit sommige voorbeelden bleek, dat het deelwoord dan met hebben, dan met zijn gevoegd werd. Het onderscheid in gevallen, waarmen het beide gebruiken kan, bestaat hierin, dat hebben den verledenen tijd, zijn de gestalte, in den tegenwoordigen tijd, aanduidt.
Van liggen is ligger een waker op een schip - een boek, dat niet verkocht wordt - een gepekt vat, waarin men, aan boord, het water bewaart, ligging. Zamenstell.: ligdagen, tijd, welken een vaartuig stil mag liggen, in eene haven, om te lossen en laden. Eenigen schrijven legdagen, van het aanleggen der schepen.
Liggen, Ker. lickan, Otfr. liggen, hoogd. liegen, neders. liggen, angels. liegan, ligan, eng. to lij, deen. ligge, zw. ligga, Ulphil, ligan, ijsl. liggia, wend. leshim, boh. lezeti. Het is het onz. w. van het bedr. leggen. Uit de vergelijking van de aanverwante talen ziet men, dat alle (de neders. alleen uitgezonderd) het onderscheid, tusschen het onz. en bedr. werkwoord, standvastig bewaard hebben. Men zij dan ook, onder