lijk ligchaam, het zij levend of dood, in tegenstelling van de ziel: hij is teeder - grof - lang - kort van ligchaam. Zijn ligchaam werd, den volgenden dag, ter aarde besteld. Een dood ligchaam. Dat van een dier, levend of dood: en wij leijden daar mede haer geheele ligchaam om. Bybelv. Uit het lichaam eenes leeuwen. Bybelv. Voor een deel des ligchaams, in het gemeene leven: zij is zwaar van ligchaam, van buik. De baarmoeder: eer hij in den lichaeme ontfangen was. Bybelv. Fig., vereenigde meenigte: het ligchaam van den staat. In den bijbelschen stijl heeft het nog meer beteekenissen, als die van Kristus en de Geloovigen; die van het wezenlijke eener zaak, enz. Van ligchaam is een onbruikbaar werkw. ligchamen, waarvan geligchaamd nog overig is: 't gelichaemt broot. Vond. Abarbarea, zeer schoone gelichaemt. K. v. Mand. Van hier, voords, het ligchaamdom, bij Vond. voorkomende, voor het rijk der beligchaamde dingen, ligchaamlijk, (ligchamelijk) ligchaamlijkheid. Zamenst.: ligchaamkunde, ligchaamloos. Poot.
Ligchaam, Isidor. lühhamin, Ker. lihhamu, Otfrid. lichamon, angels. lichama, neders. liekam, hoogd. leichnam, deen. legneme, zw. lekamen. Bij Notk. heet de menschwording van Kristus lichamhafti. De eerste helft des woords is zeker lijk. Zie dit woord. De laatste helft is zoo zeker niet. Hickes verklaart dezelve door ahma, geest, Sommer door hama, huid, waarvan ons hemd. Wachter is ook van dit gevoelen, die het woord door eene sterfelijke hut (een heem, heim) verklaart. Ihre helt over naar het ijsl. hamur, een balg, exuviae.