[Liefde]
LIEFDE, (oudt. lieve, bij M. Stoke) z.n., vr., der, of van de liefde; zonder meerv. Die toestand des gemoeds, wanneer men, uit het genot of bezit van iets, genoegen schept: liefde tot het geld - uit liefde tot de waarheid. In bepaaldere beteekenis, die toestand des gemoeds, wanneer men vergenoegen schept in iemand, of deszelfs welvaart met genoegen bevordert: liefde tot God. Ik heb het ter liefde van u gedaan. Eene reine, onschuldige, opregte liefde. Eene blinde liefde. Iemand hartelijke liefde toedragen. Werken der liefde doen, der barmhartigheid jegens den naaste. Naar den aard der liefde oordeelen. In den engsten zin, de betrekking van twee personen van onderscheidene kunne, op elkander: hij brandt van liefde. De liefde is blind. Men kan over de liefde niet oordeelen. Liefde wordt meest in de beteekenis van eene geoorloofde hartstocht gebezigd, maar min wordt veeltijds in eenen kwaden zin gebruikt. Zamenstell.: kalverliefde, wederliefde. Liefdebeeld, liefdebrand, liefdedrank, liefdegift, liefdeloos, liefdeloosheid, liefdepijl, liefderijk, liefdetaal, liefdevlam, liefdewaardig.