lief. De overtreffende trap: zijne liefste is overleden. Verkleinw. liefje. Van hier lievig. Van Mander. Zamenstell.: liefdadig, liefdadigheid, liefdadiglijk, lieftalig, lieftaligheid, (lieftallig, gemeenelijk) liefwaard, lief en waard: liefwaerde Sulamite. Poot. Oul. was ook liefgetal in gebruik, niet voor lieftalig, maar voor aangenaam, die onder het kleine getal der aangenaamsten, der meest begunstigden behoort: Hi is gheert overal, eñ met vrouwen liefgetal. Ferguut. Maer malckander oock in pijn, liefghetal en dienstig zijn. Gesch. Die zeer liefgetal was bij Kaizar Rudolf. G. Brandt.
Junius zegt, dat lief overeenkomst heeft met het gr. Φίλος, en het onderscheid alleen uit eene anastrophe ontstaat.