[Liederlijk]
LIEDERLIJK, bijv. n., en bijw., liederlijker, liederlijkst. Een woord, welk noch Kil., noch onze oude beproefde schrijvers kennen. Het schijnt later, uit de hoogd. taal, ontleend te zijn. Wij gebruiken het voor slecht, armoedig: een liederlijk mensch. Wijders, voor verkwistend, ongebonden: een liederlijk leven leiden. Zedenloos: zoo als zich een liederlijk mensch ontblooten zou. Hamelsv. De eerste beteekenis, in het hoogd., is ligt, dat ligt bewogen kan worden. Zoo zoude men het tot eene bron, met flodderen, leuteren enz. kunnen brengen. Zamenst.: liederlijkheid. Zie lijk.