schen, die tot een huisgezin behooren: ik zal het aan onze lieden (onze lui) zeggen. In zamenstelling gebruikt men het voor mannen: ambachtslieden, edellieden, kooplieden, enz.
Lieden, bij Isidor. liudi, bij Otfr. luiti, neders. lüde, lüe, hoogd. leute, bij de krain. Wend. ludji. Het enkelv. is, bij Willer. en Notk., liut, luit, het volk. Ook in het ijsl. is liod, volk, zw. lijd, boh. lid, pool. lud, wall. lliwed; waarheen ook het gr. λαος en λειτος behooren. In de middeleeuwen noemde men sommige afhangelijke personen, lidi, leudes, leudi, leodi, laeti, liti enz De afstamming van dit oude woord is onzeker.