[Lied]
LIED, z.n., o., des lieds, of van het lied; meerv. liederen. Verkleinw. liedje. Een gedicht, dat gezongen moet worden: opzinghende een heiligh liedt. Hooft. Een geestelijk lied. Een ontuchtig lied. Dat is het einde van het lied, dat is het laatste woord. Zijn hoogste lied zingen, wel in zijnen schik zijn. Het getier uwer liederen Bybelv. Vond. gebruikt eenmaal het meerv. lieden: zij verkorten tijt en reis met aangename lieden. Dit is niet natevolgen. Zamenst.: boerenlied, bruileftslied, hooglied, enz. - Liedeboek.
Lied, bij Otfrid. en Notk. lied, hoogd. lied, neders. leed, ijsl. liod, middeleeuw. leudus. De oorsprong des woords is, zonder twijfel, in luid, geluid.