[Lid]
LID, (oudt. led) z.n., o., des lids, of van het lid; meerv. leden. De eerste beteekenis schijnt die van eene bedekking te zijn: het lid van het oog. Oogenleden, waardoor de oogen bedekt worden. Zoo schijnt het, uit eene bron, met leder en kleed te zijn. Voords gebruikt men het voor een deksel, dat door een scharnier bewogen wordt: eene kan met een zilveren lid. Van hier een gewricht, eene plaats, waar twee beenderen in elkander sluiten, en als door een scharnier draaijen en bewogen worden: mijn arm is uit het lid. Eenen arm in het lid zetten. Lid van eenen halm - van eenen rotting. Fig., in 't lidt deezer geleeghenheit. Hooft. Voords een deel van het ligchaam, in het algemeen: hij werd van lid tot lid gekapt. Hij is grof van leden. Ik heb pijn in al mijne leden. Er ligt mij wat op de leden, door de drukking van de borst heb ik een angstig voorgevoel van eene onzekere zaak. Want 't leit mij op de leden (ik vermoed, ik vrees) dat Hollants leeuw ons dreigt. Vond. Hij heeft het al onder de leden, de besmetting is reeds in zijn bloed. Fig.: de scheurzucht onder de leden draagen. Hooft. Oneig., een medegenoot: het eerste lidt der Staaten. Hooft. Iemand als een verrot lid afsnijden. Verdeeling: in het eerste lid van het derde hoofddeel. Hoe zich Godt op al de leden van hunne zielverzoeken uit. M.L. Tydw. Zamenstell.: ledenbreken, dat is maar ledenbreken, ook leêbreken, dat is een vermoeijend werk - ledenzetter, lidgras, (ledgras)
lidwater, (leêwater, ledewater) een vocht der gewrichten, lidwoord.