[Lichten]
LICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lichtte, heb gelicht. Bedr., licht in de hand houden, iemand toelichten: licht mij eens, opdat ik van den trap afkome. Dat was de son maar met een toorts gelicht. J. Bogaard. Onz., met hebben; licht van zich geven: want ghij doet mijne lampe lichten. Bybelv. Dag worden: als het begon te lichten. In het gemeene leven gebruikt men lichten, voor weerlichten. Van hier lichter, iemand, die licht; ook een kandelaar: een torts op eenen gouden lichter. De Deck. Zamenstell. bijlichten, voorlichten, enz.