heiligheid en volmaakte kennis. In het tweede geval heeft het een meerv., en wordt genomen voor ligchamen, met licht verzien: Godt maekte twee groote lichten, zon en maan. Bybelv. Een licht opsteken - branden. Het licht uitblazen; ook figurel.: iemands licht uitblazen, hem doodschieten, vermoorden. Voor de oogen, in de dichterlijke taal: twee lichten gloren in den hemel van 't gelaat. Voor personen, die in eene of andere zaak veel licht verspreid hebben: lichten der Keurpaltsische Akademie. Moonen. Ook voor eenen lichtmis: o! 't was een licht der lichten. A. Harts. Het verkleinw. lichtje: de lichtjes, die gij spreidt. Smits. Zamenstell.: daglicht, dwaallicht, flonkerlicht, maanlicht, enz. - Lichtdrager, morgen- en avondster, lichthater, lichthout, verrot hout, dat, in eene donkere plaats, licht van zich geeft, lichtschuuw, lichtsteen, lichtstof, lichtstraal.
Licht, bij Isidor. en Ker. lecht, Otfrid. en Tatian. licht, neders. lucht, (in eenige oorden des Vaderlands ook lucht, voor het licht eener lamp of kaars vooral, neders. lecht genoemd) hoogd. licht, angels. lecht, eng. light, Ulphil. ljuhath, wall. llug. Anderen laten den keelklank weg, als in het lettis. luti, deen. lius, lijs, zw. ljus, ijsl. lios, lat. lux. Het is een zeer oud woord, behoorende tot het groote geslacht der woorden: bleek, glans, blinken, bloot, blikkeren enz. Het lat. lucere, diluculum, het gr. λευϰος, bleek, λυχνος, een gemaakt licht, λυϰη, de morgenschemering, en andere meer behooren hierheen.