[Licht]
LICHT, bijv. n. en bijw., lichter, lichtst. Helder; meest in den vertrouwelijken stijl: het werd duister op den lichten dag. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen. Bybelv. Het is licht. Het wordt licht. Ik zal het, hier, wat lichter maken. Lichtelaaije gloed. Oneigenlijk van verwen gebruikt: eene lichte voering in eenen hoed dragen. Lichte kleur. Ook zegt men, eene overtolligheid bezigende, helder licht, klaar licht: op klaar lichten dag. Lichtblaauw, lichtrood, enz.