[Lezen]
LEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las, heb gelezen. Het beduidt, eigenlijk, luid opzeggen, of zingen. Dit blijkt nog uit de spreekwijs: de mis lezen. Eertijds was leeren en lezen hetzelfde; daar beide, eigenlijk, eenen luiden klank uitdrukken.
Lezen is bij Ker. leran, en leeren bij Ulphil. laisjan. De Franschen hebben beide woorden, in de vervoeging, vermengd: lire - nous lisons. Het zw. läsa beduidt ook opzeggen. Wij nemen het nog voor leeren, onderwijs geven, in de spreekwijs: de hoogleeraar leest over de wiskunde.
In eenen bepaalderen zin, de teekens der woorden en gedachten kennen, hetzij men die, door klanken uitdrukt, hetzij men dezelve in stilte nagaat. Een boek lezen. Uit eenen brief iets lezen. Ik kan dat geschrift niet lezen. Fig., iemand zijne planeet lezen, deszelfs geluk of ongeluk, uit de stelling der planeten, raden. Ik konde de droefheid uit zijn gezigt lezen. Ik las het in zijne oogen. Die in ons oog de moeite leest. Kasteele. Schoon 't uit mijn' stand niet is te lezen (te bespeuren, te ontdekken). A. Harts. Van hier leesbaar, lezer, lezing. Zamenstell.: leesbeurt, leesplaats, leesschool, leesteeken, leestijd, leesuur, leeswijs - belezen, oplezen, enz.
Lezen, Otfr. lezan, deen. läse, zw. läsa, hoogd. lesen, epirot. liexune, gr. λεγειν, dat ook zeggen beduidt, lat. legere. Het is merkwaardig, dat dit werkw. met het voorgaande, in alle europesche talen, in vervoeging gelijkluidend is. Men wil beide woorden wel van eenen stam afleiden; dit, echter, schijnt niet gegrond genoeg. Het laatste lezen komt ons, eerder, voor, met leeren, klanknabootsend te zijn. Adelung brengt het eerste tot los, en in verwantschap met verliezen, dat, eertijds, in het neders. lesen luidde, eng. to leese, lose, loòse, angels. losgan, leosan, bij Ulphil. liu san.