[Lezen]
LEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las, heb gelezen. Het beteekent, in het algemeen, van gelijksoortige dingen het eene na het andere opnemen: aren op den akker lezen. Hout lezen. Men leest geen vijgen van doornen. Bybelv. Kruisbezien lezen. Bloemen lezen. Met maeghdevingeren gelezen en geplukt. Vond. Wijn lezen, druiven inoogsten. Reinigen door uitlezen: ik heb de salaad nog niet gelezen; anders verlezen. Van hier lezer, lezing, in zamenst. gebruikelijk: kruidlezer, wijnlezing.