[Levendig]
LEVENDIG, bijv. n. en bijw., levendiger, levendigst. Wel te onderscheiden van het vorige. Het is derhalve eene verkeerde schrijfwijs: de levendigen en dooden - de levendige God - iemand levendig begraven. Men moet hier levend gebruiken. Vond., echter, bezigt somwijlen levendig, voor levend, in tegenstelling van dood: is 't wonder dat ick levendig de zon verwacht. Levendig, trouwens, beteekent vol beweging: het was, om een uur, nog zeer levendig op straat. Eene levendige plaats. Vlug, wiens leden gedurig bewogen worden: een levendig kind. Bij overbrenging: eenen levendigen geest hebben, die altoos werkzaam is. Een levendig geloof. Dat het leven zeer nabij komt, dat er zeer naar zweemt: die schilderij staat levendig. Van hier tot verwen overgebragt: dat is eene levendige verw. Verder: eene zaak levendig vertoonen. Kragtig: levendig van iets overtuigd zijn. Eenmaal gevoelde ik zijne volle waarde zoo levendig. Feith. Van hier levendigheid, de eigenschap van eene zaak, die levendig is. Zie ig.