Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Levend] LEVEND, deelw. van leven, zonder trappen van vergrooting. Iets, dat waarlijk leeft, in het gebruik wel te onderscheiden van levendig: de levende God. Een levend mensch. Een levend dier. Oneigenl.: levend water. Vorige Volgende