[Leven]
LEVEN, z.n., o., des levens, of van het leven; zonder meerv. Geraas, twist met luid geschreeuw vergezeld; in den dagelijkschen stijl: leven maken. Wat is dat voor een leven? Hij maakt, daar, een leven als een oordeel. Ergens een groot leven stellen. Beweging, gekrioel: dat geeft vrij wat leven in zulk eene doodsche plaats. In 't voorhof leeft de markt. Moon. In den bepaalderen zin, de toestand der willekeurige bewegingen, het vermogen, om eigene veranderingen te veroorzaken, zelf die te bestemmen, met de voordduring van dien toestand: iemand het leven benemen. Ik spaarde hem het leven. Hij is nog in leven. Iemand om het leven brengen. Zijn leven verlengen - verkorten. Zij stonden den vorst naar het leven. Ik schenk u het leven, enz. In verdere beduidenis, naar de bijbelsche schrijfwijs: het eeuwige leven. Het geestelijke leven. Een nieuw leven. Oneig., de aard en wijs der aanwending van het vermogen, om naturelijke veranderingen te veroorzaken: hij leidt een ellendig leven. Een heerenleven leiden. Een schandelijk - onberispelijk leven. Zijn leven verbeteren. Op zijn leven valt wat te zeggen. Grootste vermaak: reizen en trekken is zijn leven. Mijn leven! mijn al! eene uitdrukking van teedere liefde. In de schoone kunsten, heet een kunstwerk leven, wanneer het beeld het naaste aan de natuur komt: naar het leven treffen. Het vleezige, gevoelige deel van een dierelijk ligchaam: ik trof hem, bij het afknippen van de nagelen, in het leven.