Geveinsdheid, die den mond durft aan de vriendschap bieden.
En zoo vervloekt een leus aan list en hebzucht geeft.
Wijders een teeken, welk men draagt, om aantetoonen, bij welke staatspartij men zich voegt: leuzen aan den hoed dragen. Iets, waarvan alle man, op eenen tijd, den mond vol heeft: oorlog is, thands, de leus. Iets, dat alle dagen te pas komt; buiten hetwelk men zich niet redden kan: het geld is de leus. Om de leus, welstaanshalve. Zamenstell.: krijgsleus, loopleus. Adelung brengt het tot den stamwortel lot, om dat Opitz het lot losung, eene leus, noemt. Leus van het onz. geslacht is, in sommige streken des vaderlands, blad van kalmuswortel, anders lisch genaamd.