[Leuteren]
LEUTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik leuterde, heb geleuterd. Los zitten, wankelbaar zijn: het slot leutert. In dien zin gebruikt het Hooft meer dan eens: dat hun lijf en goed leuterde, als den Kardinaal slechts lustte, daarop eenen aanslagh te maaken. - Nu leuterde 't spaansche juk, dat is dat knellende juk werd losser: men konde het afwerpen. Het leutert hem in den bol, hij is half gek, dat is, eigenlijk, de hersens zijn hem los. Ook: de kei leutert hem. Hooft zegt: dat haar harssenen aan 't leutren raaken moghten, gelijk 't riedt. Wijders, de hand, of iets anders, heen en weder bewegen, om iets te doen, dat niet lukken wil: hij leutert, om het punt met zijne hant uit te trekken. Vond. Van hier talmen, haperen: het werk leutert. Zijn zeggen leutert. Van hier leuterig, dat ligt bewogen wordt: leuterigh riet. Hooft. Voords leutering. Zamenst.: leuterwerk, onvast werk; ook een werk, waaraan iets hapert.
Het woord schijnt hetzelfde als het hoogd. lodern, zich ligt bewegen, en behoort tot fladderen, fledderen, flodderen; woorden, die het denkbeeld eener losse beweging met zich voeren.