[Leur]
LEUR, z.n., vr., der, of van de leur; meerv. leuren. Vod, prul: lappen en leuren verkoopen. Zoo blijft er voor de weeuw, bij reek'ning, niet een leur. F. v. Dorp. Nietigheid, eene zaak van weinig belang: weg, weg met dit gesmuk van vodden en van leuren. Oudaan. Ernstigh quaet spruit steets uit zulke leuren. A. Pels. Beuzelingen: om over hinderlijke leuren van aerdschen voorof tegenspoed te zeer te dertien. J. d. Deck. Van hier leurachtig, nietig, ijdel, leurig. Hooft. - Leurerij. Rodenb. Zamenst.: leurkramer, leurwerk.
Het woord schijnt eene figuur van een der vorige woorden te wezen.