[Leur]
LEUR, (loor) z.n., vr., der, of van de leur; het meerv. is niet in gebruik. Kil. verklaart dit woord door illecebra, reclamatorium, revocatorium accipitrum. Te weten; het woord is van de valkeniers ontleend, die, dus, eenen gemaakten valk noemen, welken zij opschieten, om den valk, die naar het wild vliegt, weder te doen komen. Van hier heeft het woord de beteekenis gekregen van lokaas, bedrog. Wij hebben het nog overig in de spreekwijzen: te leur stellen. Iemand te leur zetten, hem in zijne verwachting bedriegen. Te leur (te loor) gaan: zij laat alles te leur gaan, bederven, verloren gaan. Ergens te leur komen. Te leur loopen. Hooft heeft de laatste spreekwijs. Men brengt het gemeenelijk tot het fr. leurre, eng. lure, en het werkw. to allure, door lokken verleiden. Lokspijs heet in het ital. ludro, logaro, ijsl. ludro, hoogd. luder. Gesnerus giste, dat het woord van het hoogd. laden, lokken, noodigen, afstamme; hetwelk Adelung navolgt. Doch in te leur gaan, d.i. verloren gaan, zoo ook te leur loopen, schijnt het tot lieren, liezen, verlieren, verliezen, te behooren.