[Leunen]
LEUNEN, (lenen) onz. w., gelijkvl. Ik leunde, heb geleund. In eene schuinse rigting steunen, rusten: tegen eenen boom leunen. Op eenen stok leunen. Oneigenl.: de last leunt op mij. Vond. Zich verlaten, in het algemeen: op de magt zijner vrienden leunen. - Rusten: lenet onder dezen boom. Bybelv. Iets aan zich laten leunen, zich datgeen toeeigenen, welk anderen ons boven verdiensten toeschrijven. Van hier leuning, de daad van leunen, en iets, waarop men leunt. Zamenstell.: leunstoel, (leenstoel) leuningstoel.
Leunen, lenen, hoogd. lehnen, Ker. hlinen, Tatian. linen, Willer. leinen, opperd. leinen, angels. hlionan, hlijnian, eng. to lean, deen. läne, zw. läna, lat. clinare, gr. ϰλινειν.