[Leuk]
LEUK, bijv. n. en bijw., voor laauw, een weinig warm: leuk water. Ook is het gebruikelijk in de gemeenzame spreekwijs: zich leuk houden, zich noch koud, noch warm, maar leuk, d.i. laauw, of onverschillig toonen - zich stil houden - zich van iets onkundig houden.
Misschien is het, in deze laatste beteekenis, van het oude luiken, loken, leuken, sluiten, afkomstig; gelijk men nog zegt: zich gesloten houden. In Twente zegt men: hij houdt zich luuks, of loeks, van iemand, die zich, uit loosheid, van eene zaak onkundig houdt.