Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 720]
| |
gelet. Het meest heerschende denkbeeld dezes woords is eene toeving, eene vertraging, eene weerhouding te wege brengen; en, schoon anderen het, met het lat. laedere, uit eene bron afleiden, schijnt het veel meer tot laat, spade, te behooren. - Wat let mij, wat wederhoudt mij, dat ik hem niet sla? Die menschen hebben mij lang gelet. Geen eeuwig straatgeschreeuw, noch staêg geklop van maken en breken letten (voor beletten) daer. Poot. Als een onz. werkw., met hebben, deren, hinderen, ontbreken: hem let niets. Dit onz. werkw. letten, met het voorz. op, wordt wijders gebruikt voor acht slaan, opletten: let toch op mijnen raad. Dit schijnt het zelfde woord te zijn, als wilde men zeggen: haast u niet, maar verblijf bij mijnen raad. Bij Kil. wordt het verklaard door stil staan, vertoeven, en, voords, bij eene zaak stil staan, op haar acht geven. Letten, goth. latjan, zw. lätja, angels. laetan, ijsl. letia, neders. letten; allen in den zin van verhinderen. |
|