Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Letsel] LETSEL, z.n., o., des letsels, of van het letsel; meerv. letsels. Belet, ophouding: zoo ik geen letsel krijg, kom ik. Ongemak: hij heeft een letsel aan zijn been. Schade, nadeel: wat letsel hebt gij daarbij? Vorige Volgende