[Lesschen]
LESSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leschte, heb gelescht. Blusschen: den brand lesschen. Oneig.: den dorst lesschen. Den minnebrand - het minnevuur lesschen. Daer hij zijn dollen gloet mê lescht. Vond. Lesch met mij dees vuile vlam. Vond. Den gloor des roems lesschen. Hooft. Ook wordt het voor minder dan blusschen gebezigd: een onderlinge lust, oneindelijk gelescht en nimmermeer gebluscht. Vond. Van hier lessching. Zamenst.: leschbak, smids koelbak, leschdrank, leschgereedschap, leschtrog, leschwater.
Lesschen, Otfr. lesgen, Willer. en Tatian. lesken, hoogd. löschen, neders. loschen. Van den dorst en van kalkblussching is het, in het zw., läska, deen. ladske; van het vuur, in het zw., släcka, ijsl. slocka, eng. to slake. Het is zeer waarschijnelijk, dat het woord den klank van het blusschen van vuur, door water, nabootst.