[Lessenaar]
LESSENAAR, z.n., m., des lessenaars, of van den lessenaar; meerv. lessenaars. Het woord komt af van les, lesse, en beteekent eene leestafel, waarvan, en waarop lessen gegeven worden; ook waarvoor men staat te lezen, of waarop men schrijft. Een staande lessenaar. Den lessenaar zijnen wandel nakuierende. Hooft. Zoek gij een' hoek bij Messchaerts lessenaers. Poot. Eenigen hebben lezenaar begonnen te schrijven; dat tegen den aard der taal en der beteekenis strijdt.