[Leppen]
LEPPEN, (bij Kil. lepsen) bedr. w., gelijkvl. Ik lepte, heb gelept. Met het uiterste der lippen iets proeven, met kleine teugen drinken: een ander lept der engelen lekkernij. Vond. Tot hemelsch broodt wij lepten hemelsch wijntjen. Hooft. Toen ieder.... moght leppen room voor rijnsche wijnen. Moon. Figurel.:
En hoop, eer nog de zon, in 't midiansche dal,
Den nuchtren daeuw weêr van de blaedjes leppen zal.
Zamenst.: leplam, een lam, dat men met vreemd zog opvoedt, oplept zegt men in Gelderland. Ten Kate leidt het van lip af, hoogd. lefze. Tevens schijnt het woord klanknabootsend te zijn.