[Lenig]
LENIG, bijv. naamw. en bijw., leniger, lenigst. Zacht, buigzaam, gedwee: lenig linnen. Lenig goud. Uit lenig elpenbeen gesneden, zegt E. Kraeyvanger; en hier is lenig hetgeen zich wel laat bewerken, waarvan de konstenaar alles kan maken, wat hij wil. Zoo zegt ook Poot: in 't lenigh elp eens fieren boezems. Zachtzinnig: met leenighen raadt. Hooft. Van hier lenigheid, in den naturelijken en zedenlijken zin. Sommigen, gelijk Hoogvliet, schrijven de scherp - lange e: leenig. In eenige oorden des Vaderlands hoort men ook lienig uitspreken. Wij volgen Ten Kate, die lenig schrijft.