[Lenigen]
LENIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lenigde, heb gelenigd. Zacht maken: klanken, gelenigt door de lengte van hunnen doortogt. Overz. v. Herv. Men gebruikt het, meest, in eenen figurelijken zin: dat lenigt uwe smert. Eene taal, die zorgen lenigt. Om zijne droefheid en de weên, die 't hart benouwen, te lenigen. Vond. Dat ik, die het hart leenig door de reden, enz. Hoogvl. Van hier lenigster, bij D. Smids.
Huydec. acht dit woord van vreemden oorsprong te zijn, en wel van het lat. lenire; althands, het wordt bij geene Ouden, zelfs niet bij Plantyn, of Kil. gevonden. In het zw. is len, week, ijsl. linur, angels. lith, zacht. Hierheen behooren, zeer denkelijk, het hoogd. linde, gelinde, lindern, verzachten, het lat. lenis, zacht, het hoogd. leinen, opdooijen.