[Lengte]
LENGTE, (bij Kil., en somtijds ook, in de Overz. van den Byb., lengde) z.n., vr., der, of van de lengte; meerv. lengten. Uitgestrektheid, in onderscheiding van de breedte en dikte: het hout in de lengte doorzagen. Meet de kamer in de lengte. Een man van eene groote lengte. Twee lengten en drie breedten. Doerwander dat lant in sijn lengde. Byb. 1477. In de aardrijkskunde en zeevaart, is de lengte de verwijdering van de eerste middaglijn, welke men door het eiland Teneriffa trekt, naar het oosten heen: men heeft aan een den naam van den eersten meridiaan gegeven, waarvan men de graden der lengte moet beginnen te tellen. Bachiene. Ten opzigt der during: door lengte van tijd. Van getal: zij heeft eene lengte van vrijers; in sommige oorden.