[Lemmer]
LEMMER, z.n., o., des lemmers, of van het lemmer; meerv. lemmers, lemmeren. Eene bloote kling: het lemmer van eenen degen. Iemand het lemmer bieden, hem voor de kling eischen. Die 't gestroopte lemmer in de borst van Sions haetren wringen. Poot. Een vlammich lemmer eens sweerts. Bybelv. Deze vertaling gebruikt het ook manl.: achter den lemmer - om den lemmer. Het lemmer van een mes - van een lancet - van eene schaar. Lemmer van het vrouwel. geslacht, zonder meerv., is een dorp in Friesland.
Lemmer, neders. lämmel, lemmel, fr. lame, alumelle, bij de zwab. Dicht. lambel, lamel; uit het lat. lamella.