[Lellen]
LELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lelde, heb geleld. Snappen, telkens hetzelfde herhalen, veel praten: iemand aan het oor lellen. Wat kunt gij over eene zaak lang zitten lellen! Elders ook lallen. Van hier lelling.
Het lat. lallare, zegt Casaubonus, wordt van het neurien der minnemoeders gebruikt, waardoor zij de zuigelingen in slaap zingen. In het hebr. heet עולָל een koeterend knaapje. Bij de Griek. is λαλειν spreken,