[Lelie]
LELIE, z.n., vr., der, of van de lelie; meerv. lelien. Eene bekende bloem: witte lelie, die, om haar glanzig wit en schoone gedaante, een oud zinnebeeld van schoonheid en onschuld is. Blanke lelien. Gele lelie. Krullelie. Lelien van de dalen. Dichters gebruiken het voor witte en blanke kleur: het schaemroot verft de leli zijner kaken. Vond. De noorderstreek op een kompas: zoo waelt de lelie van 't kompas. Vond. In den verhevenen stijl, gebruikte men het voor Frankrijk, als drie lelien ten blazoen voerende: de lelien spinnen niet, de kroon van dat rijk versterft niet op eene dogter. De spreekwijs is, geestig, ontleend uit de bekende uitdrukking in het Evangelie. Zamenst.: lelieblad, leliebol, lelieolie, lelieveld, leliewit: leliewitte wangen. Hooft. Uit het lat. lilium, dat, door verwisseling van tongletters, uit het gr. λειριον ontstaan is. In het sp. lirio.