[Lel]
LEL, z.n., vr., der, of van de lel; meerv. lellen. Eigenlijk een velletje, dat, op de minste beweging, trilt; van lillen, trillen. Zoo gebruikt men het van het oorlapje: in elke lel een ring. Voor het nederhangende vlies, onder den bek eens haans; de onderkam. Voor het strotlapje: zij gilt met haere lel. Vond. Of de dichter moeste het nemen voor de tong, zoo als Hooft zegt: en trek ik je niet mit wortel mit al uit de lel. Verkleinw. lelletje. Van hier lellig: dat vleesch valt heel lellig, het is niets dan lellen en vellen.