[Lekker]
LEKKER, bijv. n. en bijw., lekkerer, (lekkerder) lekkerst. Zeer smakelijk: lekker eten - dat is lekkere koek. Geneigd, om zeer smakelijk voedsel te genieten: hij is lekker op het eten. Dat eene oorzaak is, dat iets lekker smaakt: een hemelsch manne, dat den lekkren honger wet. Anton. Als een zelfst. naamw.: een jonge lekker, een snotjongen. Een stoute lekker, stoute jongen. Een verwijfde, een saletjonker: een lekker trotst mijn kracht. Hooft.
Daer een quaede lecker speelt,
Van een deughdigh man gheteelt. Gesch.
Daar dit woord, eigenlijk, op den smaak ziet, wordt het, oneigenlijk, op andere zintuigen toegepast, als op het gehoor: hij streelt het lekker oor met uitgelezen sierzel van treffelijk gedicht. Hooft. Op den reuk: die bloemen hebben eenen lekkeren reuk. Dat het oog streelt: dat is een lekker stuk schilderij. Van hier lek-