de wind legt zich. Zamenstell.: legdagen, leghen, legpenning, legplaats, waar de schepen moeten aanleggen, legstoel, bij de papiermakers eene bank, waarop de geperste vellen, nadat zij van de vilten genomen zijn, nedergelegd worden, legwerk: legwerk van een bloemperk. Van hier legsel.
Leggen, bij Ker. leccen, Otfr. leggen, Ulphil. lagjan, hoogd. legen, neders. liggen, deen. en zw. lägga, angels. lecgan, eng. to laij, ijsl. leggia, wall. llehau. Het gr. λεγομαι, waarvan het lat. lectus, locare, behoort hierheen ook. Het stamwoord is laag, leeg.