[Legeren]
LEGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik legerde, heb en ben gelegerd. Bedr., eene plaats om te liggen bezorgen: waer gij de kudde legert. Bybelv. Wederk., zich legeren, het leger nederslaan. De vijand legerde zich, in eene ontoegangelijke plaats. Zich rondom eene stad legeren. Zich tegen eene vesting legeren. Onz. met hebben en zijn: in het midden zullen de kudden legeren. De stat, daerin David gelegert heeft. Bybelv. De knechten mijns heeren zijn gelegert op het epen velt. Bybelv. De vijand is, op eenen berg, gelegerd. De vijand heeft eens, op dien berg, gelegerd. Van hier legering.