[Leger]
LEGER, z.n., o., des legers, of van het leger; meerv. legers, legeren. De toestand van iemand, die ligt, vooral van eenen zieke; in het gemeene leven: ik heb een leger van zeventien weken gehad. De plaats, waar men ligt. Zoo gebruikt men het van dieren, waar zij zich ophouden; hun hol: zoo komt de leeuw uit zijnen leger brullen. Vond. Waar de Dichter het mannel. schijnt te nemen, dat ook, in de Bijbelv., gevonden wordt: die haren leger aenroert. Jagers noemen, dus, de schuil- en slaapplaats van eenen haas: eenen haas in het leger schieten. Van andere dieren: voor een paard een leger van stroo maken. De rust- en slaapplaats eens menschen: mijn leger sal van mijne klachte wat wegnemen. Bybelv. Op hare legeren. Bybelv. De plaats onder den blooten hemel, waar een krijgsheer, eene wijl, zich onder tenten legert: een leger opbreken - nederslaan. Den vijand in het leger vallen - het leger overrompelen. Het heer zelf, dat, daar, gelegerd is: het leger zal morgen opbreken. In het gemeen, een krijgsheer: een groot - magtig leger. Een leger op de been brengen. Een vliegend leger. Het leger volgen, in dienst zijn. Van hier legerig, in het zamengest. bedlegerig. Zamenstell.: krijgsleger, vrijleger: vrijleger uitroepen, afkondigen, dat men, in het leger, vrij zoetelen mag, veldleger, winterleger. - Legerbijl, legerbode, legerboef, legerbrood, legerhoer, legerhoofd, legerhut, legerjongen, legerknecht,
legerkost, legerlasten, legermagt, legermeter, die de legerplaats afsteekt, legermeting, legerplaats, legerscharen, in de Bybelv. - legerstede, legertent, legertogt, legertucht, legertuig, legerwagen, legerwacht, legerziekte.
IJsl. legur, (castra) moesog. ligr, (lectus); gelijk ons leger ook voor de plaats eens krijgsheers, voor het hol,