Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 704]
| |
leeuw. Als een leeuw vechten, met dapperen moed. Hij zag er uit als een leeuw, wreed en vinnig. Een wapen, waar de leeuw het blazoen is: Holland voert eenen leeuw in zijn schild. Op 's lants kussenleeu gezeten. Moon. In den gouden leeuw, de herberg, waar een gouden leeuw uithangt. Het geheele volk van Nederland; in den dichterlijken stijl: de dog van Albion op Neêrlands leeuw gebeten. Dat eenige gelijkheid naar eenen leeuw heeft. Zoo neemt men het verkleinw. leeuwtje, voor een hondje, dat van achteren geschoren is, en, aan kop en borst, de manen van eenen leeuw vertoont. Dat zijn leeuwtjes, dat zijn grillen. Een hemelteeken: de zon in den leeuw. Van hier het onverb. leeuwen: een man van eenen leeuwen aard, een kloekmoedig man. Hij heeft een leeuwen hart. Van hier leeuwelijk: 't leeuwelicke rap. Huygens. Zamenstell: leeuwendaler, (leeuwendaalder) een muntstuk van twee en veertig stuivers. Eertijds, had men ook een muntstuk gouden leeuwen genaamd, (ook lijhoenen, lijoenen) van dertig stuivers hollandsch. - Leeuwenhol, leeuwenhuid, leeuwenjong, leeuwenkop, leeuwenkuil, leeuwenmanen, leeuwenmoed, leeuwenvoet, zeker geneeskruid. De tweede naamval is oudt. ook leeuwen geweest: het lichaam eenes leeuwen. Bybelv. En van hier leeuwenhoofd, leeuwenkop, niet leeuwehoofd, enz. Leeuw, Isid. leo, Notk., Willer. leuuo, Stryker lebe, bij andere opperd. schrijvers leob, löbe, löb, hoogd. löwe, ook leue, saks. louwe, neders. lauwe, deen. love, zw. lejon, angels. leo, ijsl. leon, fr. lion, eng. lion, pool. lew, boh. lew, lat. leo, ital. leone, sp. leon, gr. λεων, λις, hebr. לביא & ליש. Het is meer dan waarschijnelijk, dat al deze namen, uitgezonderd λις en ליש, ontleend zijn uit het brullen dezes diers, dat aan hetzelve een onderscheidend kenteeken is. Wij hebben nog een woord loeijen, neders. leuen, eng. to low, angels. hlewan, dat hiermede vele overeenkomst heeft. Oul. bezigde men het woord libaard voor leeuw. |
|