blijft, letterkundig, van het mannel. geslacht, al spreekt men van het wijfje: hij ving den leeuwerik, op hare eijers zittende.
Leeuwerik, hoogd. lerche, neders. lewerk, angels. lawerce, leferce, zw. lärka, deen. lerke, eng. lark. Adel. leidt het af van het oude hoogd. lären, luid zingen. Zie leeren. De eerste helft van lauwerick, bij Kil., behoort of tot luid, hoogd. laut, of tot het wall. llef, de stem. Van luid, laut stamt ook het lat., of liever het gall. alauda af. In het wall. heet alarch, elerch eene zwaan, lat. olor, misschien om den zang, door de Ouden, dien vogel, eer hij uit het leven scheidde, toegekend. Misschien is lewerik wel voor kleverik, van kleveren, oul. klimmen, omdat deze vogel gewoon is zeer hoog te klimmen. En dan zou lewerik de ware spelling zijn. G.J. Voss. acht het afkomstig van het oude gallische alauric. J.G. Haas oordeelt, dat het hoogd. lerche van het gezang dezes vogels, liri, liri, ontleend is.