[Leenen]
LEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leende, heb geleend. Het gebruik van eenige zaak, voor eenen tijd, toestaan, te leen geven; waar het meest van tilbare, beweegbare dingen gebruikt wordt: iemand tien gulden leenen. Vrient, leent mij drie brooden. Bybelv. Te leen ontvangen: van iemand geld leenen. Van hier leener, die te leen geeft en neemt, leening: ik heb het bij leening. De bank van leening, de lombard.
Het woord beteekent, oorsprongelijk, geven, zoo als men uit verleenen bespeurt. Otfrid. zegt, in dien zin: leh ihn lib, schenk hun het leven. Lia heet, bij de Yslanders, schenken, geven. Adelung leidt het af van het wall. lla, llaw, de hand.